Impressies discussie-bijeenkomst werkgroep hoger onderwijsrecht van 19 januari 2012

door Peter Ubachs, onderwijsjurist en werkzaam als beleidsmedewerker voor de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs. Deze impressie is geschreven op persoonlijke titel.

Op 19 januari vond de derde discussiebijeenkomst van de werkgroep hoger onderwijsrecht plaats te Utrecht. Gastheer was Chris Peels, directeur van Qanu. Hoofdgast en inleider was Ruud Louw, medeontwerper van hoger onderwijs wet- en regelgeving op OCW in de jaren ‘80 en ‘90, daarna secretaris/algemeen directeur van de Universiteit Leiden. Ruud Louw schreef in 2011 een 775 pagina’s tellend proefschrift over de WHW; in zijn eigen woorden, zijn 'professioneel testament'. Louw sprak zijn zorg uit over het gebrek aan kennis van het onderwijsrecht in Nederland. In zijn ogen leidt dit vandaag de dag tot een te ingrijpende en vaak ook verkeerde vorm van overheidsgedrag. Ter illustratie noemde hij het optreden van de Rijksoverheid in de hbo-fraude, maar ook meer recent de misvatting van staatssecretaris Zijlstra dat de wet gewijzigd dient te worden om fusies tussen universiteiten mogelijk te maken.

Het eerste hoofdonderwerp van de bijeenkomst betrof de visie van Louw op de huidige accreditatiesystematiek. Hij wees erop dat vanaf de WWO1960 al een vorm van instellingsaccreditatie bestond: de bekostigde universiteiten waren met naam in de wet genoemd. Later werd dit ondoenlijk door het onderbrengen van de vele hogescholen onder de WHW. Voor particuliere instellingen die wilden dat de door hen afgegeven diploma’s werden erkend, werd de mogelijkheid van een ‘aanwijzing’ gecreëerd. De term ‘aangewezen’ voor niet bekostigde private instellingen duidde in feite ook op een geaccrediteerde instelling. Met de invoering van de wet versterking besturing op 1 september 2010 is de term ‘aanwijzing’ afgeschaft en worden particuliere onderwijsinstellingen aangeduid met de term ‘rechtspersoon voor hoger onderwijs’.

Louw vindt dit geen goede ontwikkeling omdat onder de term ‘rechtspersoon voor hoger onderwijs’ zowel geaccrediteerd als niet-geaccrediteerd onderwijs aanbod (in het verleden: aangewezen onbekostigd en niet-aangewezen onbekostigd) valt. Hij geeft de voorkeur aan accreditatie op instellingsniveau in plaats van op opleidingsniveau, omdat instellingsaccreditatie naar zijn mening meer recht doet aan de autonome positie van hoger onderwijsinstellingen. Iedere instelling dient over een goed kwaliteitszorgsysteem te beschikken dat aan internationale eisen voldoet. Dit moet niet alleen op papier, maar ook in de praktijk functioneren. Voor de NVAO ziet Louw een rol weggelegd om de werking van het kwaliteitszorgsysteem per instelling te toetsen in plaats van per opleiding. De NVAO zou daarover de Minister moeten adviseren. Uitgangspunt van accreditatie moet zijn dat instellingen vertrouwen wordt geschonken. Dat vertrouwen schenken doet de Rijksoverheid in de ogen van Louw echter hoe langer hoe minder. Na ieder signaal in de media roept de verantwoordelijke bewindspersoon dat de opleiding gestraft gaat worden en sancties krijgt opgelegd. Een dergelijke reactie kan funest zijn voor de continuïteit van een instelling en benadeelt zittende studenten. Louw is van mening dat een andere invulling van het begrip accreditatie kan leiden tot meer vertrouwen en continuïteit in het stelsel. Hij acht het wenselijk dat er geen rechtsgevolgen worden verbonden aan het oordeel van visitatiecommissies. Dit zal dan weer leiden tot een meer onbevangen sfeer waarin men in een vroegtijdig stadium verbeterpunten durft te benoemen en waarin het instellingsbestuur het vertrouwen krijgt om binnen een bepaalde termijn verbeteringen in de opleiding door te voeren zonder dat studenten hier hinder van ondervinden.

Een ander onderwerp dat Louw aansneed betrof de wijze waarop en de voorwaarden waaronder nieuwe opleidingen in het hoger onderwijs kunnen worden gerealiseerd. Louw stelt dat de Rijksoverheid daarbij onvoldoende oog heeft voor de belangen van de hogescholen en universiteiten. Louw is van mening dat de huidige doelmatigheidstoetsing een eng nationaal kader heeft en leidt tot ongewenste bureaucratie. Iedere nieuwe opleiding die wordt gerealiseerd komt volgens Louw tot stand na een dialoog met het werkveld en/of de wetenschap en is daardoor per definitie relevant voor de arbeidsmarkt als er vraag naar is, dus dat zou niet vooraf getoetst hoeven te worden. Zijn standpunt is dat de doelmatigheidstoetsing zou moeten worden afgeschaft. De instellingen zouden zelf op domeinniveau moeten overleggen en in samenspraak met werkveld en wetenschap nieuwe opleidingen moeten vormgeven, zoals het wetsvoorstel WHW eerder ook bevatte.

Louw stelt dat het onderwijsaanbod volgens hem al teveel aanbod gestuurd is. Hij stelde dat de enige taak van de Rijksoverheid op dit terrein is te zorgen voor goede adequate studie(keuze)voorlichting. De meningen over deze stelling waren verdeeld. Een aantal deelnemers acht het noodzakelijk dat er naast adequate studie(keuze)voorlichting ook een toetsing van een doelmatige besteding van ’s-Rijks middelen bestaat. Het gevaar bestaat immers dat investering van de Rijksoverheid in opleidingen waarvan reeds voldoende aanbod bestaat, dan wel opleidingen waarvan een grote aantrekkingskracht op studenten uitgaat terwijl de arbeidsmarktperspectieven voor deze studenten slecht zijn, niet doelmatig kan worden geacht. Het niet bestaan van een vorm van doelmatigheidstoetsing wakkert in het kader van de strijd om de student kopieer- en experimenteergedrag aan, hetgeen niet wenselijk is omdat het om belastinggeld van ons allen gaat.

Over brede opleidingen en university colleges was Louw ook duidelijk: het opleiden van steeds meer generalisten helpt de kwaliteit van het hoger onderwijs naar de ‘verdommenis’; een probleem dat al begint de invoering van de tweede fase in het voortgezet onderwijs.

Hierboven zijn in het kort het tweetal hoofdonderwerpen beschreven die in de bijeenkomst aan de orde zijn gekomen. Het zijn onderwerpen die zich voor onderwijsjuristen bijzonder lenen voor constante verdieping en discussie.

De eerstvolgende bijeenkomst van de werkgroep wordt gehouden op 10 mei 2012 om 15.00u klokke en zal gaan over de prestatieakkoorden in het hoger onderwijs. Naar een of twee inleiders wordt gezocht.

View Peter Kwikkers's profile on LinkedIn

HO-Management

De WHW in de toekomst