Studieloon naar prestatie
Dit artikel verscheen in Intermediair nr 13 van 29 maart 1985; p. 43 ev. 
        en vormde de start van een beleidsdiscussie die uiteindelijk leidde tot 
        de invoering van opeenvolgende vormen van prestatiebeurs. 
De financiële consequenties van een laag studierendement worden thans meer gevoeld door de onderwijsinstelling dan door de student, reden waarom er slecht greep te krijgen is op studieresultaten. Een voorstel voor een ander stelsel van studiefinanciering waarbij een positieve prikkel uitgaat voor zowel een goede voortgang als het voltooien van de studie.
De afgelopen tijd is, vooral naar aanleiding van de nota Hoofdlijnen voor een nieuw stelsel van studiefinanciering die door de Tweede Kamer in beginsel is aanvaard, veel geschreven over studiebeurzen, onderwijsretributies en profijtbeginsel. De Sociaal Economische Raad is gevraagd te adviseren over dit nieuwe stelsel, waarna rond Pasen een voorstel van wet bij de Staten-Generaal zal worden ingediend. In dit artikel zal aan de hand van een geheel ander stelsel van studiefinanciering worden ingegaan op de relatie tussen studiefinanciering en het rendement van onderwijs. Dit laatste is ook een topic. Het bedoelde verband is zeker aanwezig, maar het wordt zelden of nooit gelegd. In het navolgende ga ik uit van de eerste fase van het wetenschappelijk onderwijs, maar het stelsel waarvan ik de basislijnen zal beschrijven, is ook op andere onderwijssectoren toepasbaar.
Rendement
Eerste uitgangspunt van mijn voorstel voor een ander 
        stelsel van studiefinanciering is: gratis onderwijs aan leerplichtigen 
        en betaalbaar onderwijs voor ieder ander. Deze politieke keuze is standaard 
        gemotiveerd met de stelling dat, indien de overheid een leerplicht oplegt, 
        welke plicht bovendien betrekking heeft op iets waarvan het maatschappelijk 
        nut zo groot is èn op geen enkele wijze in geld is uit te drukken, 
        dit uit de gezamenlijke middelen dient te worden betaald. Waar van een 
        wettelijke plicht geen sprake meer is -zoals bij het hoger onderwijs- 
        blijft de grondwettelijke 'aanhoudende zorg der regering' die ook in financiële 
        termen moet worden vertaald.
        Het tweede uitgangspunt is efficiency van onderwijs, zowel in tijden van 
        groei als in tijden van bezuinigingen. Onderwijs verzorgen is een bedrijfsmatige 
        bezigheid, al dringt dit besef slechts langzaam in onderwijsland door. 
        Maar ook onderwijs ontvangen mag wel eens zakelijker worden bezien. Behalve 
        een doelmatige en overzichtelijke opzet van onderwijs(sub)systemen, veronderstelt 
        efficiency een meer gedisciplineerd gebruik van die systemen door de onderwijsvragenden. 
        Enerzijds kan deze discipline worden bevorderd door middel van adequate 
        vergelijkende informatie over de (inhoud van) opleidingen en beroeps- 
        en werkgelegenheidsperspectieven, welk laatste element in de discussie 
        bij de invoering van een arbeidsmarktcriterium in de Machtigingswetten 
        WO en HBO een rol speelde. Het rendement van onderwijs zal door een dergelijke, 
        op de motivatie van de student gerichte informatie in ieder geval niet 
        verslechteren.
Er is echter meer nodig dan een goed informatiesysteem, 
        een gezonde studiemotivatie en goed onderwijs om het studierendement te 
        verbeteren. Met studierendement is hier bedoeld: 
- het numeriek rendement, dat wil zeggen het aantal starters dat de eindstreep haalt;
 - het rendement in de zin van sneller afstuderen en
 - rendement in de zin van een goede aansluiting op de arbeidsmarkt. Een student met geldzorgen zal zich in het algemeen minder kunnen concentreren dan iemand zonder deze zorgen. Maar los daarvan: een positieve financiële prikkel die op de individuele student is gericht, zal een directe bijdrage kunnen leveren aan verbetering van het rendement van het onderwijs.
 
In het kader van rendementsverbetering van onderwijs, 
        is overgegaan tot een gecombineerde input-output-financiering. Dit betekent 
        dat de Rijksbijdrage aan een instelling van wetenschappelijk onderwijs, 
        mede afhankelijk wordt gemaakt van het numeriek rendement. Dit rendement 
        bedroeg laatstelijk 54%. Op grond van recente historische gegevens wordt 
        voor een instelling een verwachting van het aantal afgestudeerden in een 
        bepaald jaar opgesteld. Dit getal wordt vergeleken met het werkelijk gehaalde 
        aantal. Omdat een instelling apart voor onderwijsplaatsen wordt gefinancierd, 
        waarbij een afgestudeerde telt voor 4,5 jaar studeren en een uitvallen 
        voor 1,6 jaar, wordt de instelling 'beloond' of 'gestraft' voor het al 
        dan niet voldoen aan de verwachtingen die mochten worden gesteld. 
        Ik wil niet ontkennen dat een vakgroep c.q. faculteit -ongetwijfeld uit 
        kwaliteitsmotieven- bij de opstelling van het onderwijsprogramma allerlei 
        hindernissen zou kunnen opwerpen. In mijn ogen is deze vorm van input-output-financiering 
        echter eerder een soort zwarte magie: je steekt wat spelden in een voodoo-poppetje 
        en de door dit poppetje gesymboliseerde persoon krijgt pijn of gaat dood. 
        Oftewel: je wilt dat studenten (sneller) afstuderen, dus je geeft aan 
        een universiteit minder geld als dit niet lukt. Of dit de kwaliteit van 
        het onderwijs zal bevorderen is zeer de vraag en daarmee is het effect 
        op de kwaliteit van de afgestudeerde al even discutabel. We zullen dus 
        moeten kijken naar de zijde die in eerste instantie het rendement bepaalt: 
        de studenten. Tegelijkertijd moet, meer dan nu het geval is, de student 
        de gelegenheid worden geboden om een afwegingsproces te maken ten aanzien 
        van zijn of haar financiële situatie. Het stelsel waarvan de hoofdlijnen 
        nu uiteengezet zullen worden, is gericht op rendementsverbetering per 
        individuele student.
Bodembeurs plus
Het "andere stelsel" werkt als volgt. Iedere 
        student die dit wenst, ongeacht het inkomen van de ouders en ongeacht 
        de leeftijd, komt in aanmerking voor studiefinanciering. Het is mijns 
        inziens onlogisch om mensen aan de ene kant als volwassen en meerderjarig 
        te beschouwen en aan de andere kant als afhankelijk van bijdragen van 
        ouders (hierop kom ik nog terug). Het is niet vanzelfsprekend dat ouders 
        dan nog bijdragen in de kosten van levensonderhoud. Bovendien worden specifiek 
        op de student gerichte voorzieningen heroverwogen met als terechte achterliggende 
        gedachte, dat studenten normaal lid van de samenleving zijn en net als 
        ieder ander gebruik kunnen maken van de normale gezondheidszorg-, sport- 
        en huisvestingsvoorzieningen. Deze gedachte moet ook voor wat het financiële 
        betreft worden doorgetrokken. De onafhankelijkheid betekent wel een verantwoordelijkheid 
        voor èn een aansprakelijkheid van de student.
        In verband met de overzichtelijkheid van het stelsel van studiefinanciering 
        verdient het aanbeveling om in eerste instantie de volgende keuze aan 
        te bieden: geen, 25, 50 of 100 procent financiering, maar er bestaat in 
        een geautomatiseerde maatschappij geen echte reden om niet ook ander percentages 
        te kunnen kiezen. Op basis van een persoonlijke keuze die past bij de 
        persoonlijke financiële situatie, kan men dan afwegen wat de beste 
        mix van eigen bijdrage en overheidshulp is, zonder dat er een financiële 
        belemmering ontstaat om een studie aan te vangen. Het gekozen percentage 
        betreft zowel de bodembeurs als de aanvullende toelage, welke samen de 
        hoogte van de totale maandelijkse toelage bepalen. In het vervolg zal 
        nog worden ingegaan op de mogelijkheid te kiezen voor een gelijkblijvende 
        maandelijkse toelage.