Vast onderdeel van de totale maandelijkse toelage is allereerst de bodembeurs. Dit is een gegarandeerde component: het vangnet voor de student. De bodembeurs is geïndexeerd, dat wil zeggen: volgt de ontwikkelingen van het prijspeil. De hoogte ervan wordt bepaald door de minimumkosten van levensonderhoud. Het betreft hier een 'echt' minimum; deze bodembeurs zal bepaald geen vetpot kunnen zijn. Het is bijvoorbeeld niet de bedoeling dat hiermee vakanties of audio-torens gefinancierd kunnen worden. De bodembeurs is niet -zoals in het voorstel van minister Deetman, waarin de basisbeurs een iets andere functie vervult- afhankelijk van leeftijd. Als er ter zake van minimum-levensonderhoud tijdens de studie iets niet relevant is, dan is dit de leeftijd.
De bodembeurs zal met een aanvullende toelage, de tweede component, tot een redelijk bestaansniveau opgekrikt kunnen worden. Deze aanvullende toelage verschilt principieel van die in de voorstellen van de minister, want zij wordt gebaseerd op de individuele studievoortgang. We komen aldus op het kernpunt van het "andere stelsel": het rendementverhogend effect.
Per half jaar wordt de studievoortgang getoetst. Dit is mogelijk omdat de meeste studierichtingen in feite bestaan uit semesters, althans daartoe te herleiden zijn. Het verdient overigens de voorkeur om per trimester of, nog beter, per kwartaal te toetsen, omdat een dergelijke verfijning waarschijnlijk een positief effect op het stelsel zal hebben. In een propedeutische fase is zo'n verfijning wellicht technisch moeilijker, maar de doctoraalfase biedt hiervoor in het algemeen al wel ruimte. In de voortgangstoetsing wordt bezien wat de totale studieduur zal zijn, indien vanaf dat moment het normale (aanbevolen) studietempo wordt gehaald. De uitkomst van de toetsing zal dus in het algemeen tussen vier en zes jaar liggen.

Prikkels

De financiële prikkel werkt nu langs twee wegen, of anders gezegd: in feite zijn er twee prikkels ingebouwd. De eerste heeft betrekking op de hoogte van de aanvullende toelage en de tweede op de gift-lening-verhouding.
Ten eerste: hoe verder men onder de wettelijke maximaal toegestane inschrijvingsduur van zes jaar blijft, hoe hoger het bedrag dat men maandelijks als aanvullende toelage ontvangt. Dit extra bedrag is een bonus, een ‘extra periodieke verhoging’ in ambtelijke termen. Het aldus verkregen totale maandbedrag is geen norm, want dat is immers de bodembeurs. Naarmate men langer op het normale studieschema blijft dat leidt tot een afstuderen in vier jaar, stijgt de hoogte van de aanvullende toelage. De buitenlandse vakantie komt in zicht en de audio-toren binnen gehoorsafstand. Bij een studieduur-prognose van vier jaar, moet er sprake zijn van een behoorlijke totale toelage, die de student langzamerhand op een 'salarisniveau' brengt dat meer gelijkwaardig is aan dat van vergelijkbare groepen. Richtbedrag -het maximum totaal in de grafiek- zou bijvoorbeeld het minimumloon 20jarigen kunnen zijn, of een bedrag dat aansluit op het aanvangssalaris van jonge academici bij de Rijksoverheid.

De grafiek illustreert dat de aanvullende toelagen zich langs divergerende trends bewegen. Deze trends worden getrokken tussen trendpunt ‘T’ dat ligt ter hoogte van jaar ‘½’ op het bedrag van de bodembeurs, en de verschillende punten welke liggen op een lijn die op haar beurt getrokken is tussen het punt van de maximum-toelage bij afstuderen in vier jaar en een nader vast te stellen punt ‘Z’ ter hoogte van het afstuderen in zes jaar. Dit politiek bepaalde punt ‘Z’ ligt ergens tussen het bodembeursbedrag en de maximum-toelage. De reden daarvoor is dat enerzijds het eindresultaat afstuderen gestimuleerd moet worden, zodat ‘Z’ -wil hiervan een financiële prikkel uit kunnen gaan- hoger moet zijn dan de basisbeurs. Het afstuderen in vier jaar is echter ook een doel. Zou ‘Z’ te hoog zijn, dan zou voor dit laatste doel geen prikkel uitgaan; integendeel.
De afstudeerprognose bepaalt langs welke trendlijn de totale studietoelage zich ontwikkelt, en dus wat de maandelijkse totale toelage is. Het is mogelijk dat men korter dan de vier jaar die voor de eerste fase van het wetenschappelijk onderwijs staat, studeert. Ook hiervoor kan een bonustoelage in het vooruitzicht worden gesteld.

De tweede prikkel die in het stelsel kan worden ingebouwd is indirecter en op de toekomst gericht. Het betreft de verhouding gift staat tot voorschot. In de huidige situatie krijgt de beursstudent een deel van de toelage als renteloze lening. Het voorstel van minister Deetman houdt in dat over deze lening de marktrente zal moeten worden vergoed. Dit betekent voor de student na het afstuderen een aanmerkelijke lastenverzwaring. Het lijkt alleszins redelijk om tussen deze twee uitersten te kiezen voor een rentevergoeding die door de inflatie wordt bepaald, omdat ook de inkomensverhoudingen op de een of andere wijze voor inflatie worden aangepast. Om de jaarlijkse fluctuaties uit te bannen kan een constructie worden gekozen met een voor een aantal jaren vastgelegd rentepercentage, zoals de hypotheekgevers dit plegen aan te bieden. Welke soort rentevergoeding wordt gekozen is van belang voor de werking van de gift-lening-prikkel. Een renteloze lening komt dus niet aan de orde.
Van belang is dat de verhouding gift-lening eerst aan het einde van de studie definitief wordt vastgesteld aan de hand van het jaar van afstuderen. deze verhouding heeft betrekking op de som van beide componenten: dus op bodembeurs plus aanvullende toelage.

Met name bij de aanvang van de studie -wanneer een aantal aanloopkosten moet worden gemaakt, wanneer nog geen zicht op de studievoortgang bestaat en wanneer de student zelf nog niet altijd zicht heeft op de juistheid van de studiekeuze- ligt het voor de hand om relatief meer lening te verstrekken. In de doctoraal-fase kan dan, afhankelijk van de achteraf vast te stellen studievoortgang, het gift-aandeel absoluut en relatief stijgen, terwijl het geleende deel in absolute cijfers gelijk blijft en dus relatief daalt. De grafiek laat zien dat de gift-lening-verhouding bijvoorbeeld kan worden gegeven door evenwijdig aan de toepasselijke trend voor het totale maandelijkse bedrag en vanuit het punt ‘G’ een lijn te trekken die loopt tot het jaar van afstuderen. Dit verschilt qua benadering van de nu geldende opzet, waarin het gift-aandeel bij studievertraging kan dalen. Deze gift-lening-mix is dus niet, zoals de aanvullende toelage, gericht op afzonderlijke tentamenresultaten c.q. regelmatige studievoortgang, maar op het eindresultaat: het met succes afronden van een studie respectievelijk het voorkomen van, voor overheid en student, dure studiestaking.

Naar publicatielijst Previous - 1 2 3 4 - Next Naar boven

View Peter Kwikkers's profile on LinkedIn

HO-Management

De WHW in de toekomst