Lagere inkomensgroepen

Er kan geen discussie over studiefinanciering worden gevoerd zonder aandacht te besteden aan de vraag wat een stelsel voor invloed heeft op de (vrij lage) deelnemingsgraad aan hoger onderwijs door lagere inkomensgroepen. Deze problematiek was recent ook aan de orde in het betoog van PvdA Tweede Kamerlid drs. J. Wallage (NRC-Handelsblad). Door aan studiefinanciering nog een extra denivellerend (inkomensverdelend) effect te willen toekennen, schept ook drs. Wallage een hutspot die hij drs. Deetman verwijt. Studliefinanciering werkt herverdelend en als een student onafhankelijk van de ouders moet zijn -en dat lijken alle partijen te willen- dan is het inconsequent om een student anders te behandelen omdat zijn ouders veel of juist weinig verdienen. Studiefinanciering heeft tot doel het financieren van een studie van een individu zonder dat de èèn boven de ander wordt voorgetrokken. Om enig inzicht te behouden (krijgen is eerder toepasselijk) op de werking van allerlei inkomensoverdrachten, zal de studiefinanciering op het eigenlijke doel gericht moeten blijven. Voor denivellering zal een op het inkomen van een individu en niet een op een groep gerichte benadering, leidraad moeten zijn. Niet elk Kamerlid voor zijn specialisme een eigen denivellerings want de onoverzichtelijkheid in de inkomensoverdrachten is al groot genoeg.
Hiermee is het probleem van de deelneming aan hoger onderwijs door lagere inkomensgroepen nog niet voldoende afgedaan. Weliswaar is in bovenstaand voorstel de rentedragende lening deels gemitigeerd en bestaat de keuze voor een bepaald percentage van financiering en daarmee de keuze van de graad van ouder-afhankelijkheid, maar een puur op het individu gerichte studiefinanciering verliest uit het oog dat de omgeving van dat individu, de ouders van de student(e), het systeem van gelijkberechtigende studiefinanciering danig in de war zullen sturen.

Het is wel absurd om buiten de gevallen als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek ouders wettelijk te verplichten om hun meerderjarige kinderen te onderhouden, maar het is even vreemd te veronderstellen dat ouders deze morele plicht niet zullen waarmaken als zij dit kunnen. Aan de andere kant blijft er toch sprake van een langlopende investering en hiertoe zijn lagere inkomensgroepen, zeker als dit studeren betreft, vaak niet bereid of in staat. Bij wijze van hardheidsclausule zou in het stelsel rekening gehouden kunnen worden met de eigen bijdragen die in de hogere inkomensgroepen verondersteld mogen worden. Dit moet aldus worden verstaan: nu alle studenten in beginsel worden verondersteld vanuit een financiële 0-situatie aan te vangen en aan het eind van de rit gelijkwaardige mogelijkheden hebben om de schuld af te lossen, zal de rentedragende lening aan personen uit de laagste inkomensgroepen, tijdens de eerste twee jaar tegen iets gereduceerde tarieven kunnen geschieden. Zodoende kan het geldelijke risico dat aan investeren in studeren is verbonden, enigszins worden verminderd. Toegegeven: dit betekent dat er een inconsequentie in het systeem wordt ingebouwd; het belang ervan is echter te groot

Haalbaarheid

Men zou kritiek op dit voorstel kunnen hebben, omdat weer een stap wordt gezet in het kader van het opjagen van studenten en het remmende effect op hooggewaardeerde maatschappelijke activiteiten zoals participatie in universitair bestuur, wetenschaps- en rechtswinkels en verenigingswerk. Om in ieder geval alvast deze kritiek te weerleggen, stel ik dat in het voorstel in principe geen sprake is van opjagen. Men kiest zelf of men op de prikkels respondeert, zij het dat van elke prikkel nu eenmaal per definitie een zachte drang uitgaat. Voor wat de maatschappelijke activiteiten betreft, wil ik drie punten noemen. De wettelijke norm van 1700 studie-uren per jaar betekent 52 weken van 32¾ uur, oftewel 45 weken van 37¾ uur. In vergelijking met de 1800 uur (45 weken van 40 uur) voor een aanstelling bij een instelling van wetenschappelijk onderwijs, is dit niet onredelijk. Er is dus vrije tijd waarin men naar hartelust maatschappelijk bezig kan zijn. Voorts brengen zinnige activiteiten ervaringen met zich mee die beroepskansen positief kunnen beïnvloeden; zodoende is er sprake van een investering. Tenslotte meen ik dat voor deze soort activiteiten, door de instantie die hiervan profiteert, vergoedingen moeten worden gegeven die de financiële consequenties van een langere studie compenseren.
Een ander punt van kritiek kan zijn dat de gelegenheid wordt ontnomen om 'buiten de studie' te studeren en zo de blik wat te verruimen. Veelal bestaat de behoefte aan een extra keuzevak, al dan niet ter ondersteuning, aan meer filosofisch getinte onderwerpen of eenvoudigweg aan 'leuke' onderwerpen. Een oplossing kan wellicht worden gevonden door, na het afronden van de studie, enige tijd op eenzelfde wijze studiefinanciering toe te kennen aan degenen die iets dergelijks wensen. Het voordeel van deze constructie is dat het afstuderen in ieder geval niet wordt vertraagd. Bovendien kan het opleidingsniveau, ook een probleem waarop het bedrijfsleven en sommige hoogleraren regelmatig wijzen, hiermee worden verhoogd.

Vanzelfsprekend kan in dit kader geen gedetailleerde uitwerking van de effecten van dit stelsel worden gegeven. Vragen blijven open. Wat is bijvoorbeeld de invloed van verlenging van de inschrijvingsduur tot meer dan zes jaar vanwege overmacht of persoonlijke omstandigheden, op de studietoelage? Wat moet de maximale totale toelage zijn om de toegediende prikkels effect te laten hebben? Hoe is de hoogte van de bodembeurs te bepalen? Een politieke uitspraak over minimumkosten van levensonderhoud is nodig en dat is geen eenvoudige zaak, te meer omdat een dergelijke harde uitspraak ook op andere overdrachtsinkomens invloed zal uitoefenen. Met betrekking tot de praktische haalbaarheid zal bezien moeten worden in hoeverre de studievoortgangscontrole kan worden geautomatiseerd en met welke frequentie,deze kan plaatshebben. Onderwijsprogramma's zouden bij voorkeur op een driemaandelijkse toetsing moeten worden ingericht.

De vraag waarvan alles zal afhangen is: hoe is dit stelsel inpasbaar in het beschikbaar gestelde budget? Het zal interessant zijn om de financiële gevolgen van verschillende varianten eens door te rekenen, waarbij rekening gehouden kan worden met verschillende stijgingen van het studierendement. Het parlement kan dan met die berekeningen in de hand, bepalen hoeveel dit 'andere' stelsel waard is en bepalen of er geen strijd is met het derde uitgangspunt: een haalbare financiering.

Naar publicatielijst Previous - 1 2 3 4 Naar boven

View Peter Kwikkers's profile on LinkedIn

HO-Management

De WHW in de toekomst